NIJLAND F (2012) Broedvogels van 's winters onder water staande graslandreservaten in Friesland. LIMOSA 85 (1): 29-38.
Een relatief klein deel van de graslandreservaten
in Friesland staat 's winters onder water. Voor het
overgrote deel zijn het zomerpolders met lage
dijkjes, die in het najaar bij hogere boezemwaterstanden
overstromen of bewust onder water gezet
worden door inlaat van boezemwater en niet
meer worden bemalen. Hierin verschillen ze van
winterpolders die het gehele jaar bemalen worden.
Beide typen graslandreservaten zijn heel verschillend
van karakter. De verschillen tussen zomerpolder-
en winterpoldergraslanden leiden tot
verschillen in broedvogelbevolking. Hoewel menig
vogelteller deze verschillen met eigen ogen
waarneemt, is hierover niet zoveel bekend. In dit
artikel worden de samenstelling en ontwikkeling
van de broedvogelbevolking nader onderzocht.
Tegenwoordig is het een uitzondering dat graslanden 's
winters onder water staan, maar dat is vroeger wel anders
geweest. In het midden van de 19e eeuw was in Friesland
nog zo'n 100000 ha vrij afwaterend grasland te vinden, dat
vooral in en rond de winterperiode (onregelmatig) onder
water stond (Spieksma et al. 1994). Deze boezemlanden waren
niet bedijkt en overstroomden bij hoge waterstanden
van de Friese boezem (het stelsel van meren en vaarten).
Boezemlanden die van de herfst tot in het voorjaar vaak
overstroomd waren met tamelijk voedselrijk water bestonden
vooral uit dotterbloemhooiland. Hogere delen, die
minder vaak overstroomden, hadden zich meer ontwikkeld
tot voedselarm blauwgrasland. Na 1850 vond op steeds
grotere schaal ontwatering en poldervorming plaats. Eerst
werden met lage bedijking zomerpolders gecreƫerd, die
als regel van het late voorjaar tot in de herfst gevrijwaard
waren van overstroming. Ook elders in Nederland (Noorden
Zuid Holland, Kop van Overijssel en rivierenlandschap)
liggen nog zomerpolders in voormalige overstromingslandschappen.
In de 20e eeuw werden veel zomerpolders omgevormd tot
winterpolders, met verbeterde ontwatering en hogere bedijking,
die in principe niet meer onder liepen. Na de Tweede
Wereldoorlog was het Friese overstromingslandschap voor
het overgrote deel verdwenen. In de jaren negentig was er
nog hooguit 3000 ha zomerpolders en 200 ha boezemland
over (Spieksma, et al. 1994), grotendeels gelegen in veen- en
klei-op-veengebied en vrijwel alle in beheer bij It Fryske Gea
of Staatsbosbeheer. Dat is nu nog het geval. Door de ingrijpende
regulering van de Friese boezem en van de grondwaterstanden
in het omringende boerenland via stringent
peilbeheer hebben de resterende zomerpolders en boezemlanden
ernstig aan natuurwaarde ingeboet door verdroging,
inklinking, verzuring, verruiging en verlies aan bodemleven.
Een groot verschil is ook dat de zomerpolders tegenwoordig
vaak vier tot zes maanden achtereen onder water
staan, waarbij de bodemfauna, met name regenwormen
en landfauna, sterk achteruitgaat (Ausden 2001; De Leeuw
& Wymenga 2004). Door de nivellering van de boezempeilen
(Claassen 2008), waarbij grote fluctuaties van de Friese
boezem achterwege blijven, vallen boezemlanden en laagbedijkte
zomerpolders niet meer regelmatig droog.
Vandaag de dag is er door verruiging en opslag vrijwel
geen boezemgrasland meer aanwezig. Slechts de zomerpolders
herinneren nog aan de vroegere overstromingsgraslanden.
De plantengroei in de zomerpolders verschilt sterk
van die in de winterpolders. In veel gevallen bepalen (tegenwoordig)
hoog opgaande vegetaties van Rietgras Phalaris
arundinacea het beeld. Ondanks de tamelijk veel voorkomende
plaatselijke dominantie van Rietgras is de plantengroei
tamelijk veelvormig van structuur, met open, droge en
slikkige plekken en veel karakteristieke soorten. Hier vinden we soorten als Dotterbloem Caltha palustris palustris, Echte
Koekoeksbloem Silene flos-cuculi, Waterkruiskruid Jacobaea
aquatica, op drogere plekken tapijten met Grote Ratelaar
Rhinanthus angustifolius en op ingedroogde plekken soorten
als Moerasdroogbloem Gnaphalium uliginosum en Veerdelig
Tandzaad Bidens tripartita en meer recent ook Goudknopje
Cotula coronopifolia.
Het beheer van zomerpolders is nogal heterogeen. Vergeleken
met winterpolders is het beheer gemiddeld extensiever.
Dat uit zich met name in de bemesting, die als hij al
plaatsvindt, pas na de eerste snede (vanaf half juni) wordt
toegepast, na de broedtijd van weidevogels. Bekalking vindt
als regel niet plaats. Het bemestingsniveau en de zuurgraad
van de bodem worden vooral bepaald door de winterinundatie
met oppervlaktewater en door het opvangen van regenwater.
De tweede snede wordt gemaaid of beweid, afhankelijk
van de plaatselijke situatie. Vooral in zomerpolders
met beweiding wordt Rietgras teruggedrongen en bepalen
kortere vegetaties meer het beeld.
Gedurende de inundatie worden zomerpolders gebruikt
als pleister- en slaapplaats door watervogels. Afhankelijk van
het tijdstip van droogmalen van de zomerpolders in maart of
april komt de plantengroei er veel later op gang dan in winterpolders.
De venige polders die vier tot zes maanden onder
water hebben gestaan zijn dan vaak nog donker van het
slik, met nieuwe scheuten Rietgras. Water- en slikminnende
trekvogels maken dan in grote getale gebruik van de langzaam
droogvallende polders (Wymenga & Sikkema 2011; Nijland
2008). Dit betreft soorten als Grutto, Kievit, Scholekster,
Tureluur, Regenwulp Numenius pheaopus, Slobeend, Wintertaling,
Smient Anas penelope, Kokmeeuw Larus ridibundus en
Stormmeeuw Larus canus. Veel voorjaarsslaapplaatsen van de Grutto bevinden zich in plas-drasse zomerpolders. Ook
Bontbekplevier Charadrius hiaticula, Bonte Strandloper Calidris
alpina en Kemphaan (tegenwoordig in sterk afgenomen
aantallen) maken van zomerpolders gebruik.
Veel broedvogels vestigen zich er pas in april of mei, terwijl
in de dan reeds lang groene winterpolders de Kieviten
en Grutto's al volop broeden. De plantengroei komt dan ook
snel op gang, maar blijft in veel gevallen heterogeen van
aard. In grote delen wordt de vegetatie hoog en ruig, maar
behoudt zolang de planten niet neerslaan een tamelijk open
structuur. In andere delen kunnen lang open (slikkige) plekken
blijven bestaan, en op wat hogere delen kunnen minder
ruige grassen het beeld bepalen, of worden de grassen kort
gehouden door een parasiet als Grote Ratelaar.
Zomerpolders liggen overwegend langs boezemwateren
in de nabije omgeving van moerasgebieden en grote oppervlakten
winterpolders. Voor een deel concurreren deze
gebieden om de vestiging van soorten. De samenstelling
en dichtheden van de weidevogelbevolking van zomerpolders
zijn daarom afhankelijk van de toestand van bodem en
vegetatie en, met name voor vroege soorten, van de timing
van de vegetatieontwikkeling ten opzichte van die in winterpolders.
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|