NIJLAND F (2002) Weidevogelpopulaties in Friesland in 1999. LIMOSA 75 (4): 169-172.
Friesland is van oudsher de provincie met het
grootste areaal aan open graslanden en een
daarmee verbonden rijke weidevogelstand. Van
de totale landoppervlakte van ca. 324 000 hectare,
inclusief de Friese waddeneilanden, is
c. 180 000 ha gras- en bouwland geschikt als
broedgebied voor weidevogels. Ongeveer
15 000 ha hiervan bestaat uit graslandreservaten
en begrensde beheersgebieden. In een
eerder artikel (Nijland et al. 1996) is een schatting
gemaakt van de Friese populaties van zes
soorten weidevogels in 1991. In dit artikel worden
nieuwe populatieschattingen voor 1999 gepresenteerd
voor vijf van de zes soorten: Scholekster
Haematopus ostralegus, Kievit Vanellus
vanellus, Grutto Limosa limosa, Tureluur Tringa
totanus en Watersnip Gallinago gallinago. De
populatiegrootte van de Kemphaan Philomachus
pugnax kon met de gekozen methode en
het beschikbare cijfermateriaal ditmaal niet
meer worden berekend. Het aantal broedende
hennen is nu zo klein en de veldkennis over de
vogel zo afgenomen, dat het beschikbare cijfer-materiaal onvoldoende houvast biedt.
De populatieschattingen voor het jaar 1999
zijn samengesteld volgens dezelfde methode
als in 1991. Beide schattingen zijn gebaseerd
op gegevens van de Bond van Friese Vogelbeschermingswachten
(BFVW; Hoekstra 1991,
2000), aangevuld met gegevens van de provinciale
natuurbeherende organisaties (A. Timmerman
Azn. en Weidevogelmeetnet Friesland).
Deze gegevens zijn grotendeels verkregen
door nestentellingen met aanvullende schattingen
van broedparen en zijn niet zonder meer
vergelijkbaar met gegevens op basis van territoriumkartering.
Bij de berekeningen is per regio (Wadden,
droge (zavelige) klei, vochtige (zware) klei, klei
op veen, veen en open zand) en per gebruikscategorie
(boerenland, reservaten) geëxtrapoleerd
naar het totale betrokken areaal. De categorie
wadden bestaat uit de zomerpolders langs
de Friese waddenkust en de Friese eilandpolders.
De uiteindelijke populatiegroottes zijn berekend
als gemiddelde van een minimum- en
een maximumschatting. Voor het minimum is
geen correctie toegepast voor ondertelling in
het grotendeels op nestentelling gebaseerde
BFVW-materiaal en zijn lagere dichtheden aangenomen
in de niet door de BFVW getelde 'witte
gebieden'. Voor Scholekster en Kievit is dat
75%, voor Grutto, Tureluur en Watersnip 50%
van de dichtheid in het beschermingsgebied
van de BFVW. Bij de maximumschatting is uitgegaan
van gelijke dichtheden binnen en buiten
de door de BFVW getelde gebieden en is
gecorrigeerd voor ondertelling in het BFVWmateriaal.
Hierbij zijn net als voor 1991 de
BFVW-aantallen gecorrigeerd door vermenigvuldiging
met factoren, afgeleid uit de verschillen
in broedvogeldichtheden verzameld volgens de
BMP-methode en volgens nestentellingen in zes
gebieden. Voor een uitgebreide beschrijving
van de methode wordt verwezen naar Nijland et
al. (1996). Bij de schatting voor 1999 is tenslotte
gecorrigeerd voor een areaalverkleining in de
jaren negentig van 3% door wegen en stadsuitbreidingen
(Wymenga & Engelmoer 2001).
Tussen 1991 en 1999 blijkt, jaarschommelingen
daargelaten, een sterke achteruitgang te
zijn opgetreden bij Scholekster, Grutto en Watersnip
(tabel 1). Van Scholekster en Grutto, met respectievelijk 27 000 en 20 500 broedparen op
de Friese cultuurgronden, is grofweg een derde
deel van de populatie verdwenen. Bij de Watersnip
is de achteruitgang veel dramatischer; met
nog maar 500 broedparen is de populatie gehalveerd.
De vrije val voor deze kritische soort
zet onstuitbaar door. De achteruitgang van deze
drie soorten komt overeen met het landelijk
beeld (van Dijk et al. 2001, Teunissen 2000). Bij
Kievit en Tureluur met respectievelijk 43 000 en
10 700 broedparen is de achteruitgang met respectievelijk
7% en 13% veel kleiner. De Kievit
is nog steeds de talrijkste weidevogel in Friesland.
Een niet te verwaarlozen deel van de
Scholeksters en Tureluurs broedt buiten de Friese
cultuurgronden op kwelders (Dijksen & Koks
2002). Dit betreft naar schatting 4000 Scholeksters
en 700 Tureluurs. Daarmee komen de to
tale Friese populaties van deze soorten op respectievelijk
30 000 en ruim 11 000 paren.
In het boerenland blijkt de regio 'klei op veen'
de hoogste steltloperdichtheden te herbergen
(figuur 1, tabel 2). In de reservaten zijn de hoogste
dichtheden te vinden in de regio 'vochtige
klei'.
De achteruitgang van de Grutto is niet gelijkmatig
over Friesland verdeeld. De achteruitgang in
het boerenland is algemeen, maar het sterkst in
de regio's 'veen' en 'zand' in de oostelijk deel
van Friesland, waar de helft van de populatie is
verdwenen (figuur 2). In de reservaten handhaaft
de Grutto zich vrij goed (ook in de veenen
zandregio's) met uitzondering van de regio
'klei op veen' in het Lage Midden rond de Friese
meren, waar de populatie met 37% is afgenomen.
De achteruitgang is daar groter dan op het
boerenland. Een verklaring voor dit fenomeen is
moeilijk te geven, maar mogelijk heeft dit te maken
met landschappelijke verdichting, bijvoorbeeld
door boomopslag en moerasvorming,
verruiging van de vegetatie en verzuring van de
bodem.
De hier gepresenteerde aantalschattingen
zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op
nestvondsten. Te verkiezen zou zijn populatieschattingen
van weidevogels te baseren op telgegevens
van het Broedvogel Monitoring Project
(BMP), de landelijke standaard voor broedvogeltellingen.
In 1991 beschikten we echter
nog niet over weidevogeldichtheden op basis
van BMP-tellingen. Sinds vanaf 1996 in Friesland
het Weidevogelmeetnet Friesland (WMF) in
werking is, is dat wel het geval. Het ligt voor de
hand dit materiaal in de toekomst te gaan gebruiken
voor populatieschattingen van alle soorten
primaire en secundaire weidevogels. Dit
met uitzondering van kolonievogels, die in het
BMP niet goed uit de verf komen.
[gratis pdf] [english summary]
|