(1981) Recensie: Smit, C. & Wolff, W.J. (red). 1981. Birds of the Waddensea. LIMOSA 54 (4): 147-147.
SMIT C. J. & WOLFF W. J. (red.) 1981. Birds of
the Wadden Sea. (Final report of the section
, "Birds" of the Wadden Sea Working Group)
Balkema, Rotterdam. 308 p. Prijs f 32,50.
Dit is nr. 6 van de elf rapporten die de Werkgroep
Waddenzee onder auspicien van de Stichting Veth tot
Steun aan Waddenonderzoek voornemens is uit te geven
over het Nederlandse, Duitse en Deense waddengebied.
Eerder verschenen delen over geomorfologie,
flora en vegetatie, ongewervelde dieren, vissen/visserij
en vervuiling.
In dit .deel wordt voor de 32 belangrijkste vogelsoorten
in de Waddenzee (Lepelaar, 2 ganzen, 8 eenden,
15 steltlopers, 3 meeuwen, 3 sterns) in het kort een oecologisch
portret geschetst. Per soort worden achtereenvolgens
gegevens vermeld over verspreiding
(broedgebied, trekwegen, overwinteringsgebieden,
ruigebieden), patronen en perioden van trek en rui,
gewichtsverloop, aantallen, voedsel (kwalitatief en
kwantitatief) en foerageergedrag. Aan het eind van
iedere soortbeschrijving volgt een uitvoerige literatuurlijst.
De 32 soortbeschrijvingen worden gevolgd
door hoofdstukken over terreinkeuze en concurrentie
(9 p.),de betekenis van de Waddenzee voor vogels (10
p.), voedselproduktie en consumptie door vogels (12
p.) en de bedreiging van de vogels in de Waddenzee (7
p.). Aan het boek werkten niet minder dan 18 Nederlandse,
Duitse en Deense waddenspecialisten mee,
waardoor een zeer gedegen witboek over de vogels
van het waddengebied tot stand is gekomen. Naast gepubliceerde
gegevens is ook veel ongepubliceerd materiaal
verwerkt, alles overzichtelijk gerangschikt,
kort en bondig (maar niet onvolledig)samengevat en
geïllustreerd met veel tabellen (70) en figuren (205).
Ieder die geïnteresseerd is in het vogelleven en de bescherming
van het waddengebied behoort dit boekwerk
in zijn kast te hebben.
In het hoofdstuk "Conclusions and Recommendations"
(zeer verstandig opent het boek daarmee) geeft
de kille opsomming van getallen op ondubbelzinnige
wijze aan welke grote betekenis de Waddenzee voor
de Palearctische vogelwereId heeft. Enkele grepen uit
de getallenrij: 20-30% van de kleine NW-Europese
Lepelaar-populatie broedt en foerageert hier; 60-70%
van de wereldpopulatie van de Brandgans is voor zijn
voortbestaan afhankelijk van het waddengebied; de
hele wereldpopulatie van de nominaatvorm van de
Rotgans bezoekt het gebied; bijna de gehele NW-Europese populatie van de Bergeend gebruikt de Waddenzee
als ruigebied (Knechtsand!) en een groot deel
overwintert ook in het gebied; in de herfst is de helft
van de NW-Europese populatie van de Wintertaling in
het gebied aanwezig; 20-40% van de Baltische Eidereenden,
15-20% van de NW-Europese populatie van
de Middelste Zaagbek en 30-40% van de NW-Europese
populatie van de Grote Zaagbek overwinteren in
het gebied; 80-90% van de Scholeksters die in NW Europa
broeden, gebruikt de Waddenzee als doortreken
overwinteringsgebied; 50% van de NW-Europese
Kluten broedt hier en bijna de gehele populatie pleistert
er korte of langere tijd in de nazomer en herfst;
50-100% van de nominaat vorm van de Kanoetstrandloper,
minstens 50% van de NW-Europese Bonte
Strandlopers, minstens 40% van de NW-Europese populatie
van de Rosse Grutto, minstens 50% van de
NW-Europese Wulpen en 10-20% van de Ilslandse
Tureluurs trek ken hier door of overwinteren er, terwijl30% van de NW-Europese populatie van de Grote
Stern, 25% van de NW-Europese populatie van de
Visdief en 15% van de NW-Europese populatie van de
Dwergstern hier broeden. De vogels zijn afkomstig uit
een gebied dat zich uitstrekt van NO-Canada tot in
Centraal-Siberië. Ik krijg kippevel bij de gedachte dat
inpoldering van de Waddenzee (nog steeds doemen
nieuwe plannen voor partiële inpoldering op) en vervuiling
(denk aan de massale sterfte van Grote Stern,
Eidereend, Lepelaar in de jaren zestig) in korte tijd
deze betekenis grotendeels te niet kunnen doen. Bij de
strijd voor een integraal behoud van de Waddenzee
zal dit boek dan ook in hoge mate van belang blijken
te zijn. Ik vind het overigens een schande voor WestEuropa
dat daarvoor nog steeds gestreden moet worden.
Het is jammer, maar vrijwel onvermijdelijk bij uitgaven
als deze, dat de tekst hier en daar ontsierd
wordt door schoonheidsfoutjes. Zo blijkt het kaartje
met ringtemgmeldingen van de Lepelaar niet de verspreiding
van de in het Nederlandse waddengebied geringde
vogels weer te geven, zoals in het onderschrift
is vermeld, maar die van de in heel Nederland geringde.
Weliswaar zal dat niet veel uitmaken, maar correct
is het niet. In het onderschrift van figuur 58 staat vermeld
dat in het met lichte stippeling aangegeven deel
van het overwinteringsgebied van de Grote Zaagbek
meer dan 625 vogels per 7 km werden gezien en in het
met zwart aangegeven deel meer dan 256 vogels. Dit
laatste getal had 3100 moeten zijn (verwisseling met
Middelste Zaagbek). Het valt op dat de Waddenzee
voor subadulte Zilvermeeuwen wei een belangrijk ruigebied
wordt genoemd, maar niet voor de adulte vogels
die daar ook mien. Overigens wordt van de Kokmeeuw,
waarvan tienduizenden adulte en duizenden
subadulte vogels in het waddengebied mien, vermeld
dat zij geen ruigebieden hebben. Een definitie van ruigebied
ontbreekt en dat wreekt zich hier mijns inziens.
Er wordt bij de Zilvermeeuw terecht gewezen op het
feit dat de voedselsamenstelling van kolonie tot kolonie
sterk kan verschillen. Het was dan ook wei zo volledig
geweest om te vermelden dat de aangehaalde gegevens
over het aandeel van het voedsel van de kuikens
dat verkregen wordt door tussenkomst van de
mens, betrekking hebben op de meeuwen van Terschelling.
Verder miste ik in de onderschriften van
sommige figuren een vermelding uit welke jaren de gegevens
stammen.
Tenslotte nog enkele opmerkingen over inhoudelijke
zaken. Het is mijns inziens zeer de vraag of het verspreidingsgebied
van de Terschellingse Zilvermeeuwen
(figuur 165) tot in Noord-Afrika reikt. Tot en met
1978 zijn namelijk slechts vijf op dit eiland als Zilvermeeuw
geringde jonge meeuwen ten zuiden van Normandië,
Noord-Frankrijk, teruggemeld (alle geringd
in de jaren vijftig en .zestig): een derdejaars vogel in
maart aan de Franse kust ter hoogte van Bordeaux en
vier eerstejaars vogels in hun eerste herfst en winter
uit Spanje en Portugal, het overwinteringsgebied van
de in Nederland broedende Kleine Mantelmeeuwen.
Daarop een der ringlijsten van deze vijf vogels staat
vermeld dat het niet uitgesloten is dat zich tussen de
Zilvermeeuwen enkele Kleine Mantelmeeuwen hebben
bevonden en alle vijf meeuwen zijn gemerkt op de
Boschplaat waar ook in die tijd Zilvermeeuwen en
Kleine Mantelmeeuwen al door elkaar broedden, ligt
het voor de hand te veronderstellen dat de zuidelijke
uitschieters foutief gedetermineerde Kleine Mantelmeeuwen
geweest zijn.
Op p. 242 wordt gezegd dat de Zilvermeeuwen in
het Nederlandse waddengebied niet later met broeden
beginnen dan in veel kolonies in Engeland, Duitsland
en Scandinavië. Daarbij wordt. verwezen naar Limosa
48:6. Uit de daar gegeven tabel blijkt echter dat er
juist grote verschillen bestaan tussen de diverse regio's
en dat het broedseizoen van de Zilvermeeuw in het
waddengebied vergeleken met dat in de genoemde
landen laat valt (gemiddelde legdatum eerste ei Nederlandse
waddengebied: rond 20 mei; Noord-Noorwegen
rond 16 mei; Midden- en Zuid-Noorwegen en
West-Engeland: eerste week van mei en Oostzee, Denemarken:
24 april).
Het heeft mij tenslotte verbaasd dat voor de mi van
de sterns naar The Handbook of British Birds (Witherby
et al. 1952) wordt verwezen en niet naar het meer
recente Die Mauser der Vogel (Stresemann & Stresemann
1966), de bijbel voor aanbidders van het rui-onderzoek.
Dit heeft tot gevolg dat de mi van de sterns
nu niet geheel juist is weergegeven; over de kenmerkende
"Staffelmallser" van sterns wordt zelfs met geen
woord gerept.
Dit zijn echter voor het merendeel pietluttigheden,
die aan de waarde van het boek maar weinig afdoen.
Recensie van Arie L. Spaans
[gratis pdf] [english summary]
|